Binnen in de computerkast zit een centrale verwerkingseenheid. Als je de computer een opdracht geeft, gaat die eerst naar de centrale verwerkingseenheid. Die kijkt in het geheugen of er een programma is. Dat is een manier om de opdracht op te lossen. Zo’n programma zit op een CD-ROM, op een diskette of op de harde schijf. Als het programma er is, dan kan de computer pas aan het werk gaan. Stapje voor stapje doet de computer wat er in het programma staat en zo lost hij bijvoorbeeld een probleem op, of rekent hij iets uit. De uitkomst of de oplossing zie je dan op het beeldscherm. Je geeft de computer opdrachten via het toetsenbord. Daar kan je woorden typen of cijfers en er zijn nog meer toetsen die je kan gebruiken om andere bevelen te geven. Met de muis kun je het pijltje over het beeldscherm bewegen. Als je het pijltje op bijvoorbeeld een woord zet en dan de muis aanklikt, dan kan de computer iets op gaan zoeken.
Je kunt ook bijvoorbeeld je werkstuk of je spreekbeurt op de computer maken. Dan moet je een speciaal schrijfprogramma gebruiken. Als je alles hebt geschreven dan kun je de printer gebruiken om alle woorden op papier te krijgen. Een printer drukt gegevens uit de computer op papier af. Er bestaat ook een scanner. Die doet het omgekeerde als een printer. Als je een foto, tekening of iets wat je hebt geschreven op dat apparaat legt slaat hij dat op in het geheugen van de computer.
De harde schijf is het opberggeheugen van de computer. Dit onthoudt alle programma’s en gegevens. Een diskette, of een CD-ROM is een los schijfje waarop programma’s en gegevens staan.